Proverbs 13

Een wijze zoon of een spotter

De tegenstelling in dit vers, aangegeven door het woord “maar”, is die van “een wijze zoon” en “een spotter”, een spottende zoon. Het is op te vatten als een inleidend vers. Deze tegenstelling zien we in de volgende verzen in tal van dagelijkse situaties terug en toegepast.

Een wijze zoon zal “de vermaning” van zijn vader omhelzen. Hij luistert naar vaderlijke vermaning, hij bewaart en waardeert die, hij heeft er respect voor en handelt ernaar. ‘Luistert naar’ staat niet in de tekst, wat wordt aangegeven door de vierkante haken. Uit de tweede versregel kan worden afgeleid dat luisteren wordt bedoeld. Maar het kan ook omhelzen of bewaren of respecteren of nog andere positieve waarderingen betekenen. De zin kan zelfs zo worden weergegeven: “Een wijze zoon [is de vrucht van] de vermaning van [zijn] vader” (Darby-vertaling in een voetnoot). Zo gezien, heeft hij zijn wijsheid aan zijn goede opvoeding te danken. Omdat hij wijs is, heeft hij geluisterd, en omdat hij heeft geluisterd, is hij nu wijs.

De spotter lacht zijn vader uit als deze hem bestraft. “Bestraffing” is een sterker woord dan vermaning. Hoe krachtig de vader de zoon ook toespreekt, als de zoon een spotter is, luistert hij niet. Hij sluit zich ervoor af, hij wil er niet van leren. Daarmee begeeft hij zich buiten de sfeer van vaderlijke liefde die noodzakelijk is voor zijn geestelijke en emotionele ontwikkeling. Wie niet luistert naar ouderlijke bestraffing, luistert ook niet naar Gods bestraffing. Beide zijn bedoeld om de zoon de weg van zegen te laten gaan en tot een zegen te laten zijn.

Een spotter bevindt zich op het hoogste niveau van dwaasheid. Hij heeft geen respect voor autoriteit, hij lastert godsdienst, en, omdat hij denkt dat hij weet wat het beste is, wijst hij elke onderwijzing af. De verandering naar het sterkere woord ‘bestraffing’ in de tweede versregel toont aan dat hij niet op enige tucht reageert.

Wie ware wijsheid bezit, erkent dat iemand die meer ervaren is hem kan bewaren voor struikelen op de weg die hij gaat. Het is voor hem een nieuwe, onbekende weg, maar voor de ervaren vader niet. Wie niet wijs is en niet luistert, wie een spotter is en vermaning van een ‘ervaringsdeskundige’ veracht, zal door bittere ervaring leren wat hem bespaard was gebleven als hij had geluisterd.

De vrucht en bescherming van de mond

Met “de vrucht van [zijn] mond” wordt het spreken van de rechtvaardige bedoeld (Sp 13:2). Vrucht is hier het resultaat van innerlijke overwegingen, van overleggingen in het hart. We kunnen alleen goede vruchten uit onze mond laten komen, als er in ons hart goede overwegingen zijn (Lk 6:45). Het verlangen dat het hart van de trouwelozen bezielt, is niets anders dan geweld. Er is sprake van een verschillende bron. “Het goede” en het “geweld” bewijzen wat er in het hart is. Het goede is aangenaam van smaak en geur; geweld is kwetsend, ruw en hard.

De christen die in gemeenschap met God wandelt, zal Godvrezende taal met zijn mond communiceren. Hoe anderen daar ook op mogen reageren, het zal zijn eigen ziel in elk geval goed doen, die verkwikken en opbouwen. Voor hemzelf zijn de woorden die hij spreekt goed voedsel. Dat geldt ook voor hen tot wie hij spreekt. Zij worden door zijn woorden verkwikt. Het resultaat daar weer van is dat hij zegen krijgt van hen die hij door zijn woorden heeft verkwikt.

De trouwelozen zijn de verraderlijken, de onbetrouwbaren. Hun verlangen, hun ‘eetlust’, is niet om anderen iets goeds te eten te geven, maar geweld te plegen. Zij zijn er niet op uit om anderen te helpen, maar te beschadigen door geweld. Dit kan lichamelijk geweld zijn, maar ze kunnen ook verbaal geweld gebruiken en kwetsende woorden spreken. Kwetsende spreekkoren bij voetbalwedstrijden zijn hiervan een voorbeeld.

Sp 13:3 sluit aan op Sp 13:2. De lippen worden gevoed door wat er uit het hart komt, zegt Sp 13:2. Tegelijk moet de mond worden behoed (Sp 13:3), want niet alles wat goed is, moet altijd worden gezegd. Ook moet ervoor worden gewaakt dat er toch iets slechts uit de mond komt. Ook in de gelovige woont de zonde nog. De mond wordt hier voorgesteld als een stad die of een huis dat behoed moet worden. We kunnen ook de toepassing maken naar het gebruik van ‘moderne monden’ als facebook en twitter, die nogal eens worden gebruikt om te kwetsen. Wat een ellende heeft dit al veroorzaakt. Denk maar aan de pesterijen via ‘sociale’ media onder leerlingen op middelbare scholen.

Het behoeden van de mond wil zeggen dat er acht wordt gegeven op wat uit de mond komt, wat men zegt, de woorden die men spreekt (vgl. Ps 141:3). Het is het veiligst om je mond te houden. De les is dat een strakke controle over wat men zegt, problemen voorkomt. Het advies om eerst eens ergens ‘een nachtje over te slapen’ voordat er wordt gereageerd, is waardevol.

Een oud-Arabisch spreekwoord luidt: ‘Let erop dat je met je tong niet je keel doorsnijdt.’ Dat is wel van toepassing op “wie zijn lippen openspert”, dat wil zeggen er alles altijd maar ineens uitflappen. Het betreft iemand die zonder enige zelfcontrole en zonder enig nadenken altijd meent zijn zegje te moeten doen. De tegenstelling in het vorige vers is de vruchtbare tong tegenover de valse tong. Hier staat de ‘teugelloze tong’ tegenover de ‘beteugelde tong’. Wie zorgvuldig met zijn tong omgaat, neemt een veilige route om zijn leven te bewaren. Zijn leven is vaak in gevaar door veel en onbezonnen praten, door er alles maar uit te flappen. Wie zijn tong niet in bedwang kan houden, gaat zijn ondergang tegemoet.

Begeerte van de luiaard tegenover vlijt

De luiaard wenst welvaart en overvloed en droomt daarvan. Maar zijn begeerte blijft onvervuld, leeg, tevergeefs, omdat de vervulling ervan inspanning vraagt, en die wenst hij niet te leveren. Vlijtige mensen beantwoorden aan Gods bedoeling met hun leven en zullen de voldoening daarvan ervaren. Zij zoeken eerst het koninkrijk van God en krijgen het andere erbij (Mt 6:33). De vlijtigen liggen niet de hele dag te dromen over wat ze allemaal wel zouden willen hebben, maar werken voor de vervulling van hun dromen.

De ijverige wordt verzadigd met wat de luiaard tevergeefs wenst. De luiaard heeft de wens, maar niet de wil. Hij wenst de opbrengst van de vlijt, zonder de vlijt die iets opbrengt. Hij is jaloers op wat anderen weten en hebben, maar hij wil wijs zijn zonder (bijbel)studie en (geestelijk) rijk zijn zonder zich ervoor te hoeven inspannen. Het gaat om begeerte zonder inspanning het begeerde te krijgen. Hij wil wel christen zijn, maar zonder de moeiten die dat met zich meebrengt. De weg naar de hel is geplaveid met zulke begeerten.

Rechtvaardig of goddeloos

Sp 13:5 gaat over de gezindheid en het optreden van de rechtvaardige en de goddeloze. Sp 13:6 gaat over de resultaten, de behoedende gerechtigheid en de in het verderf stortende goddeloosheid.

Er staat in Sp 13:5 niet dat de rechtvaardige nooit liegt. Het gaat ook niet om het vermijden van de leugen. De leugen vermijden kan ook uit zelfzuchtige motieven gebeuren, zonder dat de leugen wordt gehaat. Het gaat om het haten ervan, er een afkeer van hebben (Rm 12:9). Deze haat is bij de rechtvaardige aanwezig, omdat hij de Goddelijke natuur bezit.

De leugen komt tot uiting in “een leugenachtig woord”. Elk woord dat in leugen wordt gesproken, is hatelijk voor God en voor de rechtvaardige. We kunnen de waarheid niet liefhebben zonder de leugen te haten. Dat is volmaakt waar bij de Heer Jezus en zal zo zijn bij ieder die dicht bij Hem leeft.

De goddeloze leeft in de leugen en handelt laaghartig en schaamteloos. Wat hij zegt en doet, stinkt en is schandelijk. Iemand “in een kwade reuk brengen” gebeurt door leugenachtige woorden over hem te spreken. Maar hierdoor komt hij die dit doet zelf ook in een kwade reuk. Het is een geur die om hem heen hangt. Wie zich van leugenachtige woorden bedient, is schandelijk bezig. De goddeloze maakt zich gehaat en gedraagt zich schandelijk door zijn leugentaal.

“Gerechtigheid” en “goddeloosheid” worden in Sp 13:6 gepersonifieerd. De rechtvaardige wordt door gerechtigheid gekenmerkt. Zo iemand is “oprecht van weg”, dat wil zeggen dat zuivere motieven zijn handel en wandel bepalen. Zijn gerechtigheid beschermt hem tegen boze aanvallen om hem te laten zondigen. Hij wordt door zijn gerechtigheid behoed voor onoprecht of bedrieglijk handelen omdat hij is bekleed met “het borstharnas van de gerechtigheid” (Ef 6:14). Gerechtigheid is als een borstharnas dat het hart beschermt van waaruit “de uitingen van het leven” zijn (Sp 4:23).

Tegenover gerechtigheid staat goddeloosheid. Daardoor wordt de zondaar gekenmerkt. Hij is zonder enige bescherming tegen de zonde en gaat een weg van zonde. Bij goddeloosheid ontbreekt elke gedachte aan God. Wie goddeloos is, doet niet anders dan zondigen. De weg van de zondaar eindigt onvermijdelijk in het verderf. Hij wordt daarin gestort, zonder dat iets of iemand dat verhindert. Het wordt hier voorgesteld als iets wat hij zelf bewerkt.

De rijke arme en de arme rijke

Mensen kunnen zich anders voordoen dan ze zijn (Sp 13:7). Dat is huichelarij of toneelspelen, leven achter een masker. Het is iemand zijn die je in werkelijkheid niet bent. De vermaning die hierin opgesloten ligt, is dat je eerlijk, zonder aanmatiging, moet zijn. Dat kan alleen als zowel de rijke als de arme zichzelf ziet in Gods licht. Jakobus wijst zowel de arme als de rijke erop welke houding ieder voor God moet aannemen (Jk 1:9-10). Paulus wilde niet dat iemand hoger van hem dacht dan wat van hem werd gezien of gehoord (2Ko 12:6b).

Hier gaat het om mensen die zich rijk voordoen, terwijl ze arm zijn en om mensen die zich arm voordoen, terwijl ze rijk zijn. Zich rijk voordoen kan gebeuren om geen gezichtsverlies te willen lijden. Zo kan iemand die alles kwijt is, de status van welvaart willen ophouden en daardoor het aanzien onder de mensen, zijn buren of collega’s. Wie zich iets aanmatigt, leeft in de leugen.

Wie “zichzelf arm houden, terwijl zij veel bezit hebben”, kunnen dat doen uit angst gedood te worden om hun bezit te stelen. Het kan ook zijn uit angst iets te moeten weggeven, een daad van barmhartigheid te moeten verrichten. Wie zich om die reden arm houdt, doet dat om zijn verplichting te ontduiken om goed te zijn voor de armen en voor hen zijn hand wijd open te doen (Dt 15:11). Het motief is dan gierigheid.

Wat voor bezit geldt, kan ook worden toegepast op kracht en aanzien en ook op geestelijke gaven. De gemeente te Laodicéa deed alsof ze geestelijk rijk was, maar ze bezat niets (Op 3:17; vgl. Hs 12:9). Christus, Die buiten stond, confronteert haar daarmee. Je kunt ook zeggen dat je niets bent en niets kunt, terwijl je toch rijk bent in Christus, maar geen zin hebt om je verantwoordelijkheid te nemen. Mensen die iets van zichzelf zeggen, moeten we niet zonder meer geloven. In zinnen als ‘Ik ben hier heel goed in’, of ‘Ik kan dat echt niet’, gaat het om het eigen ‘ik’. In beide gevallen wordt de Heer als de Gever geloochend.

Paulus was arm, maar maakte velen rijk (2Ko 6:10) zowel door de prediking van het evangelie aan ongelovigen als door het onderwijs aan de gemeente (vgl. Hd 3:6). Bovenal heeft de Heer Jezus, Die rijk was en ter wille van ons arm werd, ons door Zijn armoede rijk gemaakt (2Ko 8:9).

Sp 13:8 sluit aan op Sp 13:7. Er zijn nadelen aan het hebben van rijkdom. Iemand die rijk is, kan de prooi van een kidnapper worden. Dan moet hij al zijn rijkdom als losgeld geven om te blijven leven. Met een dergelijk gevaar heeft een arme niet te maken. Hij wordt zelfs niet eens bedreigd, want er valt bij hem niets te halen. Hij kan niet gechanteerd worden en leeft wat dat betreft zonder zorgen.

We zien hier dat bezit moeilijkheden voor de rijke creëert, terwijl een arme daarvan geen last heeft. Armoede heeft dit voordeel boven rijkdom. De arme kan bij wijze van spreken rustig gaan slapen zonder dat hij de deur op slot doet, want hij heeft geen bezittingen waar een inbreker op uit zou kunnen zijn.

Verblijdend licht of een uitgedoofde lamp

Het leven van “rechtvaardigen” straalt “licht” uit. Dat “verblijdt” henzelf en ook hun omgeving. De goede dingen in hun leven zijn een weldaad voor anderen en geven vreugde. Wat de goddelozen aan voordelen hebben, heeft geen blijvende vreugde tot gevolg, want in die voordelen is niets van God aanwezig, Die licht is (vgl. Jb 18:5-6; Jb 21:17). Zij hebben geen licht van God, de enige Bron van licht. Daarom wordt hun lamp, een symbool van levenslicht, uitgedoofd (Sp 20:20; 27; Sp 24:20).

Licht en blijdschap horen bij elkaar (Es 8:16). Het licht van de rechtvaardigen is het Woord van God (Ps 119:105), dat een bron van blijdschap is (Ps 119:24; 77; 92; 143; 174).

Licht is een zelfstandige lichtbron, terwijl een lamp ergens licht aan ontleent. De lamp kan ook een beeld van het Woord van God zijn (Ps 119:105), maar hier is dat niet zo. De lamp is kunstmatig licht, zoals vroeger het licht van een kandelaar, of in onze tijd ook elektrisch licht. Hij stelt het kunstlicht van het verduisterde verstand van de mens zonder God voor. Wie in dat licht wandelt, en dat doen de goddelozen, eindigt in complete duisternis (vgl. Mt 6:22-23).

Overmoed of raad aanvaarden

Overmoed – de arrogantie van ‘ik weet alles’ – bewijst zich in het roemen in eigen wijsheid en het verachtelijk afwijzen van raad. Het gevolg is ruzie. Overigens zijn bij een ruzie twee vleselijke naturen betrokken. Wie zich raad laat geven, erkent de noodzaak van advies en accepteert hen die hem dat geven. Hij toont wijsheid, met harmonie als gevolg in plaats van ruzie.

Ruzie wordt vermeden door het zoeken van goede, Schriftuurlijke raad bij anderen die geestelijk zijn, niet bij ongeestelijke mensen. Het is vooral belangrijk raad te zoeken bij God. De werkelijk leergierige is hij die erkent dat wat hij niet weet oneindig veel meer is dan wat hij wel weet.

Ruzie, tweedracht, ontstaat door zich boven anderen verheffen en van geen correctie willen weten. Dat gebeurde in Korinthe. Paulus kwam met raad om dat te corrigeren.

Zo gewonnen, zo geronnen

Dit vers gaat over hier-en-nu, over direct bezit en genot. Het is een waarschuwing tegen wilde speculatie. Het is de geest van deze tijd. Alles moet direct beschikbaar zijn om ervan te genieten. Snel geld, snel genieten. Veel mensen doen daarom mee aan loterijen of speculaties. Als je in de prijzen valt, kun je in één klap schatrijk zijn. Het kan ook om bezit door diefstal gaan. Het geluk daarvan ebt op termijn weg. Er is geen blijvend genot in de aardse dingen. Hier geldt het spreekwoord ‘Zo gewonnen, zo geronnen’, wat betekent dat wat je gemakkelijk hebt gewonnen, ook gemakkelijk weer kunt kwijtraken. Iemand die van ‘gemakkelijk’ geld leeft, gaat er ook niet zorgvuldig mee om.

De geduldige werker die “met zijn hand bijeenbrengt”, werkt voor de toekomst. Zijn bezit neemt niet af, maar toe. Zijn voldoening wordt niet minder, maar vermeerdert. Dit geldt ook en vooral in geestelijk opzicht.

God gebruikt geen loterij of gokken of diefstal om iemand rijk te maken. Hij wil dat we hard en eerlijk werken voor ons bezit. Manieren die God kan gebruiken om iemand rijk te maken zonder ervoor te werken, zijn een erfenis en een schenking.

Uitgestelde verwachting of vervuld verlangen

Wat de “uitgestelde verwachting” is, wordt hier niet genoemd. Het is algemeen. De bedoeling is dat de tijd gedurende welke men zijn verwachting moet koesteren, uitgerekt wordt, dat de vervulling telkens weer opgeschoven wordt. Je denkt dat nu de vervulling bijna komt, maar dat blijkt niet zo te zijn. Elke keer is er teleurstelling of zelfs ontgoocheling. Een dergelijke verwachting maakt het hart ziek. Men wordt er moedeloos van en kwijnt er onder weg.

“Een vervuld verlangen” is iets anders dan een bepaalde verwachting waarmee iemand telkens weer bedrogen uitkomt. Het vervulde verlangen spreekt van een verlangen naar iets wat God heeft beloofd en wat Hij ook vervult. Een dergelijk vervuld verlangen “is een boom des levens”. Daardoor wordt het hart niet ziek gemaakt, maar vervuld van gemeenschap met God die eeuwig is en volle voldoening geeft.

Het diepste verlangen van de rechtvaardige is het verlangen naar de komst van Christus. Als Hij komt, wordt dat verlangen vervuld. Simeon heeft Zijn komst beleefd (Lk 2:25-30; Hg 2:7). Alle gelovigen zullen Zijn komst beleven. Ze zien volhardend daarnaar uit. Een uitgesteld verlangen is dan ook iets heel anders dan iets met volharding verwachten.

De discipelen hadden een gekrenkt of pijnlijk getroffen hart, omdat hun verwachting van de regering van de Messias uitgesteld werd. De Emmaüsgangers hadden een gekrenkt of verdrietig hart vanwege een teleurgestelde hoop. We worden in onze hoop teleurgesteld als wij onze hoop baseren op onze eigen verlangens en niet op wat Gods Woord zegt.

Verachting of vrees

De eerste versregel is een waarschuwing tegen het verachten van “het woord”, dat is het Woord van God. Wie Gods Woord veracht, zal niet staande blijven, maar “te gronde gericht worden” (Hb 10:26-31). Zijn hele levenshuis wordt verwoest. Koning Saul is daarvan een voorbeeld (1Sm 15:17-23). De tweede versregel is een motivatie om het Woord als “het gebod” te vrezen. Wie aan het Woord gehoorzaam is, zal daarvoor door God worden beloond.

De tegenstellingen zijn “veracht” en “vreest”, en “te gronde gericht worden” en “vergolden worden”. Ze gaan over “het woord” en “het gebod”, dat is het Woord van God en het gebod van God, en gehoorzaamheid daaraan of het verwerpen ervan. ‘Het woord’ ziet op het onderwijs in het algemeen, terwijl ‘het gebod’ een opdracht inhoudt en op een krachtige instructie wijst.

Wijsheid of dwaasheid

Uit “het onderricht van de wijze” komt leven voort voor ieder die ernaar luistert (Sp 13:14). Dit onderricht “is een bron van leven” die de dorst van de rechtvaardige naar gemeenschap met God lest. Gemeenschap met God is het ware leven. Daarop is alle onderwijs van de wijze gericht.

Er zijn echter krachten werkzaam die de rechtvaardige willen doden. De dood is alles wat niet in gemeenschap is met God. De tweede versregel geeft het motief voor de eerste versregel. Het onderricht van de wijze geeft niet alleen leven, maar zorgt er ook voor dat we, zolang we op aarde onze weg gaan, “de strikken van de dood … ontwijken” en in gemeenschap met God zullen blijven. ‘De strikken van de dood’ suggereert dat de dood een jager of vogelvanger is die op zijn prooi loert.

De wereld waar we doorheen moeten, wordt beschreven als een plaats waar het wemelt van strikken van de dood. Een strik wordt gespannen om te vangen en te doden. Het middel om iemand in de strik te laten lopen is lokaas. Aas lijkt op iets wat eetbaar en lekker is, maar in werkelijkheid is het een middel om te doden. Het Woord van God openbaart het ware karakter van aas en dient als een gids om strikken en valkuilen te vermijden. Dan blijven we leven. Judas, de verrader van de Heer Jezus, heeft het onderricht niet aangenomen en is in de strikken van de dood terechtgekomen.

Als we door de mijnenvelden van het leven op aarde gaan, laat het Woord van God ons zien hoe we kunnen voorkomen dat we op een landmijn trappen en worden opgeblazen. Het geeft ons de hoop op ontsnapping en een veilige aankomst.

“Goed verstand” (Sp 13:15) is niet alleen het begrijpen van het onderwijs van Sp 13:14, maar ook het toepassen ervan. Dat geeft of bewerkt gunst bij God en mensen (Lk 2:52). Goed verstand bewerkt een goede omgang met de medemens, de naaste, waardoor zijn gunst wordt gewonnen. Het gaat om het door de Geest verlichte verstand waardoor iemand de wil van God kent en doet en hij de weg van de wijsheid gaat. Zij die Gods onderwijzingen volgen, ondervinden de gunst van mensen.

Daartegenover staat “de weg van de trouwelozen” die “onbegaanbaar” is. Het is geen moeilijke weg, maar een onbegaanbare weg. De trouwelozen gaan die weg en komen om. Zij missen goed verstand en zijn niet te vertrouwen. Ze dromen van een weg die over rozen gaat, maar hun weg is bezaaid met doornen. Het zijn harde mensen die je niet kunt vertrouwen en met wie je niet kunt samenleven. Zij vinden het leven niet hard, maar ze maken het hard voor anderen.

Met “de weg” worden de handel en wandel bedoeld. De gedachte is dat, terwijl goed verstand gunst bewerkt, de handelwijze van de trouwelozen geen enkel blijvend resultaat oplevert.

“Al wie schrander is”, zal de feiten bestuderen en vervolgens beslissen (Sp 13:16). “Al wie” wil zeggen ‘allen’, zonder uitzondering. Wie schrander is, zal niet zijn gevoelens als basis van handelen nemen. Hij kent de gevaren en de valkuilen van de omstandigheden. Dit maakt hem voorzichtig. De dwaas gaat heel anders te werk. Hij volgt zijn ingevingen. De dwaas doet denken aan een marskramer die zijn waren uitstalt. Zoals een koopman zijn waren uitstalt om ze aan te bevelen, zo doet de dwaas dat met zijn dwaasheden.

We zien hier de tegenstelling tussen de bedachtzaamheid die de schrandere kenmerkt en de onbesuisdheid van de dwaas die er dwaasheid uitflapt. De dwaas spreidt dwaasheid tentoon. Hij spreidt die uit zoals een pauw dat met zijn veren doet.

“Kennis [van zaken]” is meer dan alleen informatie in het hoofd hebben. Het is bedrevenheid in het gebruik van kennis, het is de kunst verstaan om verworven kennis toe te passen. In het verband van het vers betekent het dat de schrandere weet dat hij iets moet verbergen en daar ook in slaagt, terwijl de dwaas deze bekwaamheid mist en om zich heen verspreidt wat dwaasheid is. Iedere schrandere verzekert zich er eerst van dat hij weet wat hij doet of zegt, voordat hij aan het werk gaat of iets zegt. Als hij dat niet doet, verspreidt hij dwaasheid.

Waardevolle kennis wordt soms verspild door een gebrek aan schrander handelen. Als uit iemands handelen blijkt dat hij kennis en inzicht heeft, is hij schrander. Het blijk uit de manier waarop hij in het gezin, in de maatschappij en in de gemeente te werk gaat. We moeten met ieder omgaan op een schrandere manier. De Heer Jezus handelde met volmaakte kennis van zaken. Daarom wist Hij altijd precies wat Hij moest zeggen en niet zeggen.

Een goddeloze bode of een betrouwbare gezant

De tegenstelling tussen de beide versregels is “een goddeloze bode” en “een betrouwbare gezant” en “het kwaad” en “genezing”. Het gaat daarbij om de brenger van de boodschap van God. Een goddeloze bode vervormt Gods boodschap, hij brengt een valse leer en geeft vals onderwijs. Hij veroorzaakt verwarring bij de hoorders en verstoort of verziekt relaties. De betrouwbare gezant spreekt over verzoening met God en de naaste. Paulus en de apostelen waren betrouwbare gezanten voor Christus (2Ko 5:20). Hun boodschap betekent genezing van verbroken relaties, in de eerste plaats die met God en vervolgens die met anderen.

Als we aan hedendaagse boodschappers denken, kunnen we bijvoorbeeld journalisten noemen. Velen van hen brengen elke dag het nieuws. We kunnen het lezen in kranten en op internet. Hun boodschappen zijn merendeels goddeloos en kwaad van inhoud. Ze zijn boodschappers van de duivel, want ze willen de lezers laten geloven dat wat God in Zijn Woord zonde noemt, geen zonde is.

Vermaning verwerpen of in acht nemen

In dit vers gaat het erom hoe er wordt gereageerd op “vermaning” en “bestraffing”. Wie het beneden zijn waardigheid acht om vermaning te aanvaarden en die verwerpt, zal in armoede en schande leven. Het zijn twee soorten kwaad die zo iemand treffen. De armoede treft het lichaam, de schande treft de geest. Wie gewillig en nederig de bestraffing voor zijn verkeerde eigenschappen en handelwijze in acht neemt en aanvaardt, ernaar luistert en ernaar handelt, ontvangt eer.

We hebben vermaning en bestraffing nodig omdat de zonde nog in ons is. Wie bestraffing in acht neemt, doet dat omdat hij zich de noodzaak ervan bewust is. Tot zijn verrassing wordt hij daarvoor nog geëerd ook, door God.

Aangenaam of een gruwel

Het “is aangenaam voor de ziel” ergens naar te verlangen en dat verlangen dan vervuld te zien. De ziel is hier de zetel van de verlangens, de plaats waar iets wordt verlangd, wordt overwogen en vooraf wordt genoten. Het gaat hier om de verlangens van een wijze.

“Dwazen” willen zulke verlangens helemaal niet hebben. De gedachte aan het verlangen naar iets wat goed is en de vervulling daarvan, trekt hen helemaal niet aan. De gedachte “zich van het kwade af te keren” is “een gruwel” voor hen. Wat voor God een gruwel is om te zien, is voor dwazen hun lust en leven. Ondanks het aangename van de vervulling van goede verlangens, zullen de dwazen het kwaad niet de rug toekeren, want het gaat hun erom de vervulling van hun goddeloze begeerten te beleven.

“Een vervuld verlangen” met betrekking tot het goede, de ultieme voldoening, is onverenigbaar met het doen van het kwade. Het is onmogelijk gelukkig te zijn, terwijl we in de zonde leven. Alleen dwazen leven in de zonde. De vervulde verlangens behoren bij de rechtvaardigen en de wijzen. Alleen zij zullen verlangen naar wat werkelijk voldoening geeft en dat is de gemeenschap met God.

Omgaan met wijzen of met dwazen

Dit vers adviseert dat we ons met de wijzen verbinden en niet met de dwazen. Verbinding met de wijzen zal ons wijs maken, want dat leren we van hen in onze omgang met hen. De woordspeling in de tweede versregel benadrukt de kracht van de verbinding. Wie met een dwaas bevriend raakt, “zal het slecht vergaan”, wat betekent dat hij eindigt als een dwaas. Onderzoek wie jou beïnvloedt. De uitwerking laat het zien: “wijs worden” of “slecht vergaan”.

Waar je mee omgaat, word je mee besmet, zo luidt het spreekwoord. Uit wat we doen en wat we zeggen, blijkt met wie we de meeste tijd doorbrengen. “Dwaalt niet! Verkeerde omgang bederft goede zeden” (1Ko 15:33). ‘Omgaan met’ wil zeggen zich in gezelschap bevinden van. Het eerste waar de vader zijn zoon voor waarschuwt, is voor slecht gezelschap (Sp 1:10-11). Het kan gaan om mensen, maar ook om contacten via sociale media en het consumeren van allerlei films en lectuur.

Wie heeft na zijn bekering niet andere vriendschappen gekregen? Er is na de bekering geen gemeenschappelijk belang meer met wereldse vrienden. Het leidt onvermijdelijk tot afstand. De nieuwe vrienden vormen het christelijk karakter van wijsheid. Dat moet zo blijven, want het gevaar van terugvallen in oude vriendschappen is er als de omgang met de Heer verzwakt. Het is belangrijk met Hem als de Wijsheid om te gaan en ook om te gaan met hen die met Hem omgaan en daardoor wijs zijn.

Het advies is om te wandelen met hen van wie we weten dat God met hen is (vgl. Zc 8:23). Hetzelfde geldt voor het gaan naar een gemeente waar men elkaar opbouwt, waar de leden allen kunnen functioneren naar de plaats die ze in het lichaam hebben. Het resultaat is dan dat er geestelijke groei naar zelfstandigheid zal zijn. Daardoor is iemand later in staat om een vriend voor anderen te zijn door wie zij wijs kunnen worden.

Het goede of het kwade krijgen

“Het kwaad” wordt in Sp 13:21 gezien als een persoon die “de zondaars” op de hielen zit, met de gedachte dat het kwaad hen ook zal inhalen. “De rechtvaardige” zal “het goede” van mensen ontvangen vanwege zijn gerechtigheid.

Het kwaad is het boze, het verkeerde, het ongeluk, de ramp. Sommige mensen spreken in zulke gevallen ook wel over ‘pech’. Dat geeft aan dat men Goddelijke controle over de dingen uitsluit, alsof iemand wordt getroffen door het onpersoonlijke ‘lot’. Het tegenovergestelde is dan ‘geluk’ hebben.

Dit vers is soms waar in het leven, maar altijd waar in de eeuwigheid. In het hiernamaals worden de scheve verhoudingen rechtgetrokken die er op aarde kunnen zijn. De rijke man had het goede ontvangen tijdens zijn leven en Lazarus het kwade. Dat is na de dood omgekeerd. Abraham wijst de rijke man daarop (Lk 16:25).

Als iemand sterft, gaat de erfenis niet naar de kleinkinderen, maar naar de kinderen. Toch kunnen grootouders ook een erfenis voor de kleinkinderen nalaten (Sp 13:22). Wat kunnen kleinkinderen dan erven? Bij een erfenis hoeft het niet noodzakelijk om geld of stoffelijk bezit te gaan. Iemand heeft gezegd dat het slechtste wat je voor je kinderen kunt doen, is een hoop geld voor hen nalaten. Wat “de goede [mens]” voor zijn kleinkinderen kan nalaten, is zijn Godvrezendheid en zijn goede voorbeeld (Ps 103:17).

Hoe herinneren onze kleinkinderen ons? Ze kunnen de rechtvaardige beginselen ‘erven’, dat wil zeggen overnemen, die ons gedrag hebben bepaald en daar zelf ook naar gaan leven. Alle gebeden die we voor hen hebben gedaan, zijn een grote erfenis die we nalaten.

Goddelijke gerechtigheid bepaalt de uiteindelijke bestemming van een vermogen dat iemand nalaat. Het vermogen komt niet in handen van de zondaars, maar in handen van de rechtvaardigen. Wat de zondaar als zijn vermogen beziet, zal na zijn dood overgaan in de handen van de rechtvaardige die er op de goede manier mee om weet te gaan (vgl. Ps 49:11). Dit zal in zijn volheid in het vrederijk vervuld worden, als alle goddelozen geoordeeld zijn (Js 61:6).

Als “ongeploegd land” wordt bewerkt, dat wil zeggen dat het land omgeploegd wordt, geeft het “veel voedsel” aan de armen (Sp 13:23). De armen hoeven geen honger te lijden, want de aarde levert genoeg op voor iedereen. Dat zou de situatie zijn als de rijken rechtvaardig waren. Maar door de zonde is de praktijk dat door gebrek aan recht wordt weggenomen wat harde arbeid heeft opgeleverd. De armen worden verdrukt en uitgebuit. Er is geen gebrek aan voedsel, maar er is gebrek aan recht (Jk 2:6; Jk 5:4).

Wie zijn zoon liefheeft, tuchtigt hem

Het niet tuchtigen van een kind is niet alleen een gebrek in de opvoeding, maar ook een gebrek aan liefde. De stok is een van de middelen voor de opvoeding, niet het enige middel. Eli bespaarde zijn zonen de stok en God moest hen oordelen (1Sm 2:27-34; 1Sm 3:11-14; 1Sm 4:11). Een slappe opvoeding doet een kind geen goed, maar kwaad. Het is geen ware liefde, maar gaat tegen het belang van het kind in. ‘Zijn’ stok is de stok van de vader voor ‘zijn’ zoon. ‘Streven’ wijst op inzet door de vader. Hij gaat niet laks, maar met overleg en doelbewust te werk. Er zit ook ijver in.

Het sparen van de stok wordt hier haten van het kind genoemd. Er wordt beweerd dat het gebruik van de stok geen bewijs van liefde voor het kind is. Maar in feite is het vaak eigenliefde in plaats van liefde voor het kind. Ouders tuchtigen het kind niet, omdat ze zichzelf niet tuchtigen. Ze laten zich leiden door hun natuurlijke gevoelens en toegeeflijkheid, door het verlangen aardig gevonden te worden en populair te willen zijn. Maar het is beter om korte pijn toe te dienen dan een leven lang pijn te lijden die door kinderen wordt veroorzaakt aan wie de stok is onthouden.

Er moet ook geen overmaat aan tucht zijn. Een straf moet in overeenstemming zijn met de ongehoorzaamheid die straf verdient. Het kind wordt anders moedeloos of bitter en dat door ons toedoen (Ef 6:4; Ko 3:21). In de opvoeding gaat het om het evenwicht tussen ruimte geven aan het kind om te groeien en het aangeven van de grenzen van die ruimte.

Lijfstraffen worden in de moderne westerse samenleving steeds meer verboden. De groei van de gevallen van kindermishandeling heeft voor deze verschuiving in de publieke opinie gezorgd. Het is duidelijk dat er een verschil is tussen slaan en mishandelen. Het is op dit punt dat de publieke opinie dwaalt. Zoals altijd het geval is bij de publieke opinie, is de slinger van het ene uiterste naar het andere doorgeslagen.

De Bijbel spreekt echter niet over kindermishandeling, maar beveelt dat een pak slaag moet worden gegeven omdat het een effectief middel van het onderwijzen van een jong kind is. Een Egyptisch gezegde luidt: ‘Kinderen hebben hun oren op hun achterste, ze luisteren als ze worden geslagen.’ God wil dat we in de kindertijd leren lichamelijke pijn die ons door onze ouders is toegediend te associëren met het kwaad, om ons op te leiden om de juiste morele keuzes te maken als we opgroeien.

Eten tot verzadiging of gebrek lijden

God belooft dat “de rechtvaardige” geen gebrek lijdt, maar kan eten “tot hij verzadigd is”. Hij beloont de gerechtigheid van de rechtvaardige door de bevrediging van zijn lichamelijke behoeften. Dit is een algemene uitspraak op basis van wat God in de wet belooft aan hen die naar Zijn geboden wandelen (Lv 26:5; Ps 37:25). Deze toezegging zal ingelost worden in het vrederijk. Het is niet de garantie dat God altijd in alle lichamelijke behoeften zal voorzien en de rechtvaardige nooit honger of zelfs maar een hongerig gevoel zal hebben. Paulus heeft honger en gebrek geleden (Fp 4:12).

Het betekent niet dat de rechtvaardige altijd zijn buikje rond kan eten. Het betekent wel dat de rechtvaardige altijd volkomen genoeg kan hebben aan de beloften van God. De Heer Jezus heeft gesproken over “voedsel dat vergaat” en over “voedsel dat blijft tot in het eeuwige leven” (Jh 6:27). Hier zien we het verschil. Onze eerste zorg moet niet zijn het voedsel dat vergaat, maar het geestelijke voedsel dat Hij geeft in Zichzelf als het manna. De Heer Jezus had voedsel om te eten dat Zijn discipelen niet kenden. Dat voedsel was het doen van de wil van Zijn Vader (Jh 4:34). Dat geeft volle verzadiging.

“De buik van de goddelozen”, die nu nog zo vaak dik en rond is, zal niet meer gevuld worden. Voor hen is er na de dood een eindeloos “gebrek lijden”. In plaats van verzadigd te worden zullen ze eindeloos gekweld worden door gebrek aan alles wat hun leven op aarde uitmaakte. In het leven was de buik hun god (Fp 3:19). In de eeuwige pijn zal het knagende gevoel van honger, van onvervulde begeerte, hen eeuwig kwellen. Er zal hun zelfs geen druppel water gegeven worden (Lk 16:24-25).

Copyright information for DutKingComments